Artikel | Het laatste Kerstlied van Schokland
“Tijd” 24 dec. 1958
Door Fred Thomas
Het laatste Kerstlied van Schokland
Een Kerstlied, dat in de heilige nacht steeds op één plaats, in één kerk wordt gezongen, is het mooie, traditionele Kerstlied van Schokland: “Ziet het wonder hoog verheven”. Precies honderd jaar geleden heeft het voor het laatst weerklonken in de kerkdienst op het eiland zelf, het laatste Kerst-feest, dat de Schokker gemeenschap op haar geboortegrond vieren zou. Want pal voor Kerstmis, 16 december 1858, was de wet afgekondigd, houdende maatregelen tot ontruiming van het eiland, die ingevolge een Koninklijk Besluit van 4 juli 1859 tot uitvoering zou worden gebracht. Een deel der Katholieke Schokkers koos toen domicilie in Vollenhove. En tot de tradities, die zij hier van generatie op generatie handhaven zouden, behoorde dit Kerstlied, waarvan de naïeve bewoordingen en de vrome, simpele melodie mondeling werden overgeleverd, thans gezongen in de kleine, aan de St. Nicolaas gewijde parochiekerk van de oude bisschopsstad Vollenhove. De laatste, nog op het eiland geboren Schokkers zijn hier en elders, op zeer hoge leeftijd overleden, maar de herinnering aan voorheen leeft in de families voort, bij de kinderen, de kleinkinderen, alles wat er nog van Schokker afkomst is. En zo is het steeds weer een plechtig ogenblik wanneer in de nachtmis te Vollenhove het oude Kerstlied wordt aangeheven. Ditmaal juist honderd jaar na de laatste Kerstkerkgang op Schokland zelf.
Alzoo Wij Willem III in overweging genomen hebben, luidde de tekst van de wet, dat het in het belang zoo van het Rijk als van de bewoners van het eiland Schokland wenselijk is, dit eiland door zijne bewoners te doen ontruimen; zoo is het dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1 De bewoners van Schokland worden door het toekennen ener tegemoetkoming en onder aanbod om hunne ontroerende goederen tegen schadeloosstelling ten behoeve van het Rijk over te nemen, in de gelegenheid gesteld zich elders te vestigen. Zodra het eiland verlaten is, houdt de gemeente Schokland op te bestaan, en behoort haar grondgebied tot de gemeente Kampen. De dag, waarop dit geschiedt, wordt oor ons bepaald.
Op 1 maart 1859 volgde een publikatie van de laatste burgemeester van Schokland, G. J. Gillot, gericht aan zijn gemeentenaren: “De burgemeester der gemeente Schokland maakt bij deze aan de opgezetenen der gemeente bekend, dat op heden den 1 Maart 1859 bij hem is ontvangen een missive van Z.E. den Commissaris des Konings in de Provincie Overijssel inhoudende dat door de Minister van Binnenlandsche Zaken de ontvolking van het eiland Schokland is goedgekeurd met bepaling dat binnen vier maanden na de dagteekening dezes alle eigendommen moeten zijn afgebroken en weggevoerd.” Hieraan is gevolg gegeven: in de loop van juli 1859 was de exodus der eilanders met have en goed voltooid. Een inderdaad unieke gebeurtenis in de geschiedenis van Nederland, deze “ontruiming volgens plan” een opmerkelijk moment in de eeuwenoude nationale strijd tegen het water. Een capitulatie, welke echter een latere generatie wel gewroken heeft!
De bevolking van Schokland telde in het jaar der ontruiming 588 zielen, waarvan 388 op de Noordelijke woonbuurt Emmeloord en 200 in het centraal gelegen Ens. Een derde nederzetting, de Zuiderbuurt, was enkele jaren tevoren reeds ontruimd. Emmeloord was geheel katholiek; van de bewoners van Ens behoorden er 180 tot de Hervormde Kerk en de Afgescheidenen, hier woonden slechts 20 katholieken. Mocht Ens tot het laatste toe redelijk welvarend heten, Emmeloord was in de laatste vijftig jaar, vooral na de stormramp van 1825, doodarm geworden, in de winter werd honger geleden, nog kort voor de ontruiming in vier gevallen met dodelijke afloop. Telkens moest dan ook een beroep worden gedaan op de publieke milddadigheid: zeven achtste der bevolking werd in de wintermaanden bedeeld, zelfs voor het Nederland van het midden der vorige eeuw een ontstellend hoog cijfer. Het is pastoor H. ter Schouw geweest, de laatste herder van Emmeloord, die bij voortduring de overheid op de onhoudbare toestand heeft gewezen en wiens activiteit tenslotte de doorslag heeft gegeven tot het verhaasten van de ontruiming. Uit waterstaatkundige overwegingen was men daar reeds lang besloten: de kosten, die het instandhouden van het eiland met zich bracht, liepen te hoog, terwijl niettemin bij elke stormvloed van enige betekenis landverlies geleden werd en van het Schokland van voorheen weinig meer restte dan een smalle, langgerekte, letterlijk met paalrijen in de bodem der zee vastgepende, van water doortrokken strook grond.
Het armzalig reepje land noch de zee rondom konden meer in de toch zo geringe behoeften van de bevolking voorzien. Nog bij de stormramp van 1825 was zoveel land verloren gegaan en de algemene toestand van de bodem dusdanig verslechterd, dat de hooiopbrengst en de veestapel, koeien en schapen, tot een minimum waren ingekrompen. Tegelijk beleefde de visserij, mede door een hardnekkige ziekte onder de aal, een zeer slechte tijd. Men beproefde het nog met “industrialisatie”: in Emmeloord werd een calicotweverij gesticht, maar ook dat liep op een fiasco uit. Zijn enige betekenis ontleende het eiland aan zijn ligging voor de Overijsselse wal: als het ware een golfbreker tegen de Westerstorm, met in zijn luwte een veilige ree voor de binnenvaart. Volledig prijs geven wilde men het dan ook niet, maar voor de bevolking in haar geheel bleek het de beste oplossing, dat zij vertrok. De stemming was er langzaam rijp voor: de Schokkers, vooral die van Emmeloord, waren op dat tijdstip murw van armoe en ontbering. Een halve eeuw vroeger en trouwens door de tijden heen zou dat anders zijn geweest: men was fanatiek gehecht aan de misdeelde geboortegrond en volkomen gelukkig met het primitief bestaan, zoals dit op het eiland werd geleid, in feite drie, later twee kleine, geïsoleerde woonterpen, onderling verbonden door een loopplank op jukken, zonder leuning, die als de wind maar even opstak permanent door de zee werd overspoeld.
Bovendien was de regering genereus met haar schaderegeling, die heel wat gunstiger perspectieven bood dan wat men in onze tijd de Zuiderzeevisserij heeft toegedacht. De schade aan eigendommen werd 2 1/2 maal vergoed, elk gezin ontving f 100 verhuiskosten. Bovendien nam de Staat de armlastigheid der Schokkers voor zijn rekening, de zorg voor de bejaarden. De Schokkers kregen de primeur van een “Staatspensioen” van gemiddeld zes gulden per week per persoon, een vaste uitkering, die later nog is verhoogd. Bovendien bekostigde de regering voor het leven de geneeskundige behandeling der voormalige Schokkers en hun minderjarige kinderen. Met de dood van de laatste geboren Schokkers, een jaar of tien geleden, is ook de uitkering van het “Schokker geld” en de vergoeding van kosten bij ziekte “uitgestorven”. Bij dit alles moet men natuurlijk de toenmalige waarde rekenen van het geld en ook in aanmerking nemen dat de Schokker vissers vanuit hun nieuwe woonplaats – de katholieken vestigden zich in Vollenhove, Kampen en Volendam, de protestanten op Urk en in Blokzijl – onbelemmerd hun bedrijf konden blijven uitoefenen, in tegenstelling tot de vissers van thans het IJsselmeer. Overigens waren met de liquidatie van Schokland heel andere bedragen gemoeid dan men vandaag gewend is. De algehele onteigening van het eiland en het vertrek der bevolking hebben nog geen f 150.000 gekost.
Zo zullen ditmaal op Kerstmis bij het nageslacht der Schokkers, wanneer dit te Vollenhove in de Kerstnacht het oude lied van het eiland zingt, en ook bij de afstammelingen in Volendam en Kampen, onwillekeurig de gedachten teruggaan naar de laatste viering op het eiland zelf. Een feest, dat vooral op Emmeloord wel heel sober moet zijn geweest. Leest men de beschrijvingen uit de laatste periode van het eiland dan is het een ontstellend beeld, dat men krijgt van de omstandigheden waaronder een groot deel der bevolking, althans op Emmeleroord, heeft geleefd. De meeste huizen, van hout en met riet gedekt, waren bouwvallig: regen en sneeuw drongen door de kieren van dak en wanden. Huisraad had men weinig of in het geheel niet: men sliep in een hoek van de éénkamerswoning op stro. De stookplaats bevond zich in het midden van de lemen vloer onder een houten schoorsteenkap, die de rook naar zolder leidde om er de netten, die hier ’s winters waren opgehangen, te conserveren, een situatie dus als voorheen in het z.g. Marker “rookhuis”, waarvan zich nog een exemplaar te Arnhem bevindt, in het Openluchtmuseum. En het feestmaal zal weinig hebben verschild van het dagelijks menu: roggebrood, besmeerd met zure gehotte melk en daarover wat zout gestrooid, of belegd met een stukje Friese kaas, verder gort of wat men nog op Volendam kent als een “Schokker troetje”: water en meelspijs. Misschien dat er voor deze gelegenheid in plaats van vis een stukje spek of misschien zelfs schapenvlees op tafel kwam, maar het feestgerecht zal zich wel bepaald hebben tot pannekoeken, die de Schokkers volgens bezoekers van het eiland uitstekend bereiden konden