vr. 28 mei. 2021

89 jaar Afsluitdijk – Vaarwel mijn Zuiderzee

Op 28 mei 1932, om 13.02 uur, wordt het laatste gat in de Afsluitdijk gesloten. Hiermee wordt de Zuiderzee voorgoed afgesloten van de Noordzee: zout water wordt zoet. Dit meesterwerk van ingenieur Cornelis Lely groeit in de jaren erna uit tot een symbool van Nederland.

De afsluiting van de Zuiderzee leidt tot spanningen in het Zuiderzeegebied. De inpoldering van het nieuwe IJsselmeer komt steeds dichterbij. Nijpend is de situatie voor de visserij, de voornaamste broodwinning van de bewoners van het gebied, die op de tocht komt te staan. De Zuiderzeecultuur lijkt ten dode opgeschreven.

afbeelding: Afsluitdijk, twee dagen voor de sluiting. Oostelijk sluitgat middelgronden, Rijkswaterstaat / Afdeling Multimedia Rijkswaterstaat, 1932.

Er komt protest vanuit de verschillende vissersplaatsen. De Harderwijker Eibert den Herder wijst in meerdere boeken op de gevolgen van de afsluiting. Hij probeert zelfs via de politiek invloed uit te oefenen, al wordt Den Herder in Den Haag niet serieus genomen. Naast enkele boeken neemt Den Herder een speelfilm over de verdwijnende binnenzee op en organiseert hij boottochten op het nieuwe binnenmeer.

Diverse bladen schrijven over de gevolgen van de afsluiting voor de bewoners van het voormalige Zuiderzeegebied. Journalisten reizen af naar de kleine plaatsen. Journalist Fred Thomas maakt uitvoerige reportages voor onder andere De Tijd. De Groene Amsterdammer, vanaf het begin kritisch op de plannen van Lely, zet vraagtekens bij het hoge kostenplaatje van het project.

De gevolgen van de afsluiting zijn vrij snel te merken. Veel vissers worden afhankelijk van de Zuiderzeesteunwet, een karige tegemoetkoming nu ze zonder werk zitten. Door het brakke water en de aanleg van de Flevopolders ontstaan er heftige muggenplagen in het gebied.

afbeelding: Briefje Zuiderzeesteunwet Klaas van Urk, archief Albert van Urk, 1936.

Op het eiland Urk protesteert vissersvrouw Mariap van Urk-Koffeman tegen de inpoldering van de Zuiderzee. De man van Mariap wordt na 1932 ook afhankelijk van de Zuiderzeesteunwet – het gezin wordt afhankelijk van een uitkering. Mariap is dorpsdichter en in haar verzen klinkt het protest door: “Eerst de zee en nu de netten / nam men aan de Urkers af, / en zo delft men schop voor schopje, / langzaam aan des vissers graf.”

In 1932 reist een gezelschap Urker vrouwen af naar het Rokin in Amsterdam. De Telegraaf schrijft op 14 september 1932: “…toen de Hoornsche boot, welke de Urkers onderweg had opgepikt, aan de Ruyterskade gearriveerd was, stelden de vrouwen zich in rijen van vier op, jonge en oude. En gearmd trokken ze vervolgens naar het bureau van de commissie der Zuiderzeesteunwet op het Rokin. (…) De demonstratie, welke een waardig verloop had, eindigde op het Rokin bij het bureau van genoemde commissie. De vrouwen stelden zich in een kleurige rij van oranje, groen en blauw op en keken naar het kantoor, van waaruit eenige typisten al hadden geroepen: ‘Daar komen ze’.”

Het eiland Schokland is in 1932 al enkele decennia ontruimd. De vroegere bewoners van Schokland wonen elders. Toch is het eiland nog een belangrijke plaats: vissers- en binnenvaartschepen vinden hun weg naar de haven van het eiland. Op het eiland staan nog twee vuurtorens en een havenmeester voert allerhande taken uit. Maar weldra zal Schokland zijn functie als baken kwijtraken.

afbeelding: Nieuwsblad van Friesland, 26 mei 1948.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog namelijk, komt de Noordoostpolder gereed. De eilanden Schokland en Urk houden dan op met bestaan, ze zijn voor altijd in het polderland opgenomen. Waar eens de Zuiderzee woedde, wordt in de jaren ’40 door arbeiders het land in cultuur gebracht. De Noordoostpolder gaat dan plaats bieden aan een modelsamenleving, uitgedacht op de tekentafels.

Eén gedicht van Mariap van Urk in het bijzonder geeft de onrust in die jaren goed weer: het is een gedicht waarin ze afscheid neemt van de Zuiderzee. Het gedicht zal zich in het collectieve geheugen van de bewoners van het voormalige Zuiderzeegebied nestelen.

Vaarwel, mijn Zuiderzee; de deining van je golven,
Die eeuwenlang ons in de sluimer sust’,
Ligt roerloos thans: daar is een graf gedolven
Voor uw bestaan en ’s vissers levenslust.

Vaarwel, mijn Zuiderzee; gedenken wij de doden,
Die eenzaam rusten in je stille schoot,
De vissers, die voor dagelijkse noden,
Zich waagden op je wiegelende vloot.

Vaarwel, mijn Zuiderzee; de wielen der gemalen,
Zij went’len dreunend aanstonds, dag en nacht
En rusten niet, aleer gij drooggemalen,
Al bloeiend in cultuur zult zijn gebracht.

Vaarwel mijn Zuiderzee; wij zullen niet versagen,
Uw stervenswee een nieuwe toekomst baart,
Waaraan wij bouwen: en waarop wij vragen
Gods zegen! Die aan arbeid is gepaard.